Binnenkort
verschijnt de fantastische thriller ‘Styx’ van de Vlaamse auteur Bavo Dhooge
bij de prestigieuze uitgeverij Simon & Schuster. Daarmee staat Dhooge, een
van de meest gelauwerde Vlaamse misdaadauteurs, misschien voor een Amerikaanse
carrière.
Tientallen
boeken heeft hij al geschreven – aan een verschroeiend tempo – en toch had ik
nog niet één werk van hem gelezen. Dat komt omdat misdaadromans mij nooit echt
hebben aangesproken. Ik heb er als tiener ooit enkele van Pieter Aspe gelezen,
maar na het zoveelste ongeloofwaardige moordcomplot riepen de verhaaltjes rond
inspecteur Van In alleen nog één langgerekte geeuw op.
Dan is er in
Styx van Bavo Dhooge tenminste nog een serieuze hoek af. Zelf vat Dhooge het
verhaal in het begin van het boek als volgt samen: ‘Raphaël Styx, zombieflik,
gaat achter een seriemoordenaar aan. Zelfs de dood kan hem niet stoppen om zijn
moordenaar te vinden.’
Het
uitgangspunt is heel origineel. Dat is ook de bijnaam van de seriemoordenaar: de
Stuffer. Eerst haalt hij de ingewanden uit de lichamen van zijn slachtoffers,
om ze daarna met zand op te vullen en hen weer als standbeelden in het straatbeeld van
Oostende tentoon te stellen.
De eerste
vijftig pagina’s van het boek zijn heel strak geschreven. De uitgebluste,
corrupte en mank lopende flik Styx zit op de hielen van de seriemoordenaar,
maar dat loopt snel fataal af. Al op pagina 62 legt Styx het loodje,
doodgeschoten tussen de strandcabines. Om daarna als zombie te herrijzen.
De auteur neemt rustig zijn tijd om de lichamelijke transformatie van Styx te beschrijven. Daarmee geeft hij de lezer de kans om aan het ‘nieuwe’ personage te wennen. Dat is nodig. Als zombie stinkt Styx als de pest, en uit zijn schotwonden en mond loopt vies pus. Zo kan hij zich niet aan de mensen vertonen. Daarom trekt hij zich terug in het leegstaande huis van zijn schoonvader waar hij op een plan broedt om de Stuffer alsnog te pakken. Iedereen denkt dat hij dood is, en dat wil Styx zo houden. Ook voor zijn zoon en vrouw. Als ondode roept hij alleen de hulp in van zijn voormalige partner Joachim Delacroix.
Ook als
zombie heeft Styx duidelijk nog last van zijn heup – al doet het minder pijn.
Hoe verder het verhaal vordert, hoe meer hij mank loopt – het gevolg van een
avondje op de dansvloer in een donker discohol. Jammer genoeg geldt dat ook
voor het verhaal.
Dat Styx
van op het balkon van het appartement van Delacroix met de nodige dosis zwarte humor naar zijn
eigen uitvaart op zee kijkt, is nog heel goed gevonden. Een hilarische scène! Maar bij dood blijkt de jacht van Styx op de Stuffer snel zo veel saaier te
zijn dan bij leven.
Als zombie
blijkt Styx toegang te hebben tot het Oostende van een niet zo ver verleden en
loopt hij de surrealistische schilders Paul Delvaux en James Ensor en zelfs
Marvin Gay tegen het lijf. Die herhaaldelijke trips leiden de aandacht van de
zaak alleen maar af en halen de vaart uit het verhaal. De manier waarop James
Ensor himself Styx uiteindelijk (onbewust)
op weg zet naar de Stuffer – die zich voor zijn moorden door het surrealisme
liet inspireren – is gewoon potsierlijk. De aha-erlebnis maakt het personage en
de handelingen van Delacroix bovendien compleet overbodig.
Op het einde
van het boek lijkt Styx zijn slag te hebben thuisgehaald. De Stuffer ligt onder
de zoden (of toch niet?) en zelf heeft hij een manier ontdekt om zijn
ontbinding tegen te gaan: door het bloed van mensen te drinken, hoe walgelijk
hij dat zelf ook vindt. Als zijn ontbinding nu toch maar iets sneller was
gegaan, dan was ons een nodeloos vervolg gespaard gebleven.
Quentin
Tarentino zou met dit boek wel raden weten om er een geschifte film van te
maken, maar het originele gegeven van een zombieflik is niet genoeg om een
mager verhaal te dragen. Ach, misschien zegt deze recensie wel meer over mij: dat
misdaadverhalen – zelfs met een bovennatuurlijke saus – echt mijn ding niet
zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten