zondag 31 augustus 2014

Tussendoortje: een titelloos fragment

Het is weer voorbij die mooie zomer. Met 'De Elfde Plaag' van Wilbur Smith heb ik eindelijk nog eens een fantasyroman gelezen (bleek toch wel dat ik die al eens gelezen had, zeker!). Nu bezig in 'On The Road' van Jack Kerouac. Eind juni heb ik opnieuw een verhaal ingezonden voor de Paul Harland Prijs. Wachten tot volgend jaar op het verdict. Eind september ga ik waarschijnlijk naar de uitreiking van de Fantasystrijd Brugge. In the meantime, een fragment uit een niet nader genoemd, titelloos en onafgewerkt project. Als tussendoortje.

‘Speel die bal nou toch!’
Meyriam gesticuleerde breed met haar armen, maar Oppanuk weigerde de bal door te geven. De jongen danste uitdagend op de rand van de klif. De wind trok aan zijn tuniek en speelde met zijn blonde haren. Eén verkeerde stap naar links en hij zou meer dan honderd meter diep in de ruwe zee storten. Maar het gevaar leek de jongen niet te deren. Behendig sprong hij van de ene uitstekende steen op de andere rots, terwijl hij de bal voor zich uit liet stuiteren. Het speelgoed deed alles wat hij vroeg, alsof het met een onzichtbare draad aan zijn lichaam was vastgemaakt en het zich zo liet dirigeren.
‘Komaan, Oppanuk. Doe niet zo belachelijk.’
Ook Guinevere en Gerben kregen het op hun heupen.
Ze haatten het wanneer Oppanuk de gekste kunstjes uithaalde om Meyriam te imponeren en zo de vaart uit het spel haalde.
Zoals alle jongens in het dorp had Oppanuk een oogje op Meyriam. Voorlopig was het meisje, dat met haar dertien jaar iets ouder was dan haar vrienden, nog niet op zijn avances ingegaan, maar haar blik verried dat ze verliefd was.
Gerben voelde een steek van jaloezie door zijn hart, omdat hij wist dat hij haar nooit zou krijgen. Vreemd genoeg voelde ook Guinevere afgunst. Zij was niet zo mooi als haar vriendin en kreeg nooit de aandacht die ze verdiende.
Toen de twee de acrobatie van Oppanuk gadesloegen, dachten ze in hun binnenste allebei hetzelfde. Wat een aansteller.
Elke dag kwamen de vrienden op de kliffen boven de rivierdelta een potje stuitbal spelen – het oudste spel dat ze kenden.
De regels waren eenvoudig. De bal, gemaakt van een varkensblaas, moest met de voet van de ene deelnemer naar de andere rondgaan en mocht daarbij telkens twee keer botsen. Op een vlakke ondergrond werd dat spelletje algauw saai. Daarom hadden de vrienden hun terrein verlegd. Op de rotsachtige kliffen, honderd meter boven het zeeniveau, maakte de bal rare capriolen, wat het spel onvoorspelbaar maakte en wat van de spelers oefening maar vooral een enorme behendigheid vroeg om op elke onverhoedse beweging te anticiperen.
Eén keer had Gerben zijn enkel verstuikt, toen hij met zijn been ongelukkig tussen twee stenen gekneld was komen te zitten. Hij haatte Oppanuk nog altijd omdat hij hem toen had uitgelachen. Voor de rest was het een mirakel dat niemand van hen ooit zwaargewond was geraakt, temeer omdat ze het spel altijd baarvoet speelden.
Na twee seizoenen voelden ze door de eelt op hun zolen de pijn niet meer wanneer ze op een scherpe steen balanceerden. Ze waren een krak geworden in hun eigen spel. Oppanuk nog iets meer dan de anderen.
‘Ben je klaar,’ riep de jongen naar Gerben.
‘Al sinds gisteren. Laat maar komen!’
Hij wreef zijn haar uit zijn ogen, zocht stevige grond en zette zich schrap voor de pas, maar hij was niet voorbereid op het effect waarmee Oppanuk de bal speelde. Toen het leer op de steen een meter voor hem botste, schoot het compleet de andere kant uit waardoor Gerben in de lucht trapte. Verbaasd over de vreemde wending begon hij te wankelen en verloor het evenwicht. Hij schoof uit en viel recht op zijn staartbeentje.
‘Auw!’ De pijn schoot door heel zijn lichaam.
Meyriam schoot hem meteen te hulp.
De aanraking van haar zachte handen verdoofde de pijn een beetje. Eindelijk. Maar woede haalde snel bij Gerben de bovenhand toen hij Oppanuk weer hoorde schateren.
‘Jij. Dat heb je opzettelijk gedaan!’
‘Het spijt me. Het was echt niet de bedoeling,’ zei de jongen. Maar Gerben wist dat Oppanuk het niet meende. Hij krabbelde overeind, nam de bal en schoot het leer met een welgemikte trap tegen het lichaam van zijn speelvriend aan.
De jongen, die nog steeds op de rand van de klif balanceerde, was nu ook verrast en sloeg met zijn armen als molenwieken in de lucht om zijn evenwicht te bewaren.
Achter hem lag de afgrond gevaarlijk dichtbij.
Meyriam schreeuwde de ziel uit haar lijf. ‘Nee!’
Ze hoorde de schedel van Oppanuk al kraken als hij in de afgrond en op de rotsen in de branding zou vallen, de bal achterna, en hield haar handen angstvallig voor haar ogen. Maar net toen iedereen dacht dat de jongen over de rand naar beneden zou storten, blies een krachtige windstoot in zijn rug en gooide hem voorwaarts op de grond.
Alsof de onzichtbare hand van een god ermee was gemoeid.
Verdwaasd over wat er net was gebeurd, kroop Oppanuk recht en klopte het stof van zijn tuniek. Meyriam vloog hem meteen om de hals.
‘Ik dacht dat ik je kwijt was.’
‘Zou je dat erg vinden?’ vroeg Oppanuk plagerig.
Meyriam liet hem los.
‘Dit is niet grappig, Oppanuk. En die natrap was een slecht idee.’
Ze wierp over haar schouder ook Gerben een boze blik toe. De jongen voelde zijn maag in elkaar krimpen. Als hij zoeven weer wat hoop had gekregen om bij Meyriam kans te maken, dan kon hij die hoop nu wel weer opbergen.
Ik geef het op. Hij wint.
‘Wat kunnen jullie toch kinderachtig zijn,’ ging Meyriam voort. Ze gooide haar handen in de lucht. ‘Stop nou toch met die plagerijen over en weer. Als jullie denken daarmee mijn hart te winnen, kunnen jullie nog lang proberen. Allebei.’
Oppanuk lachte slechts. Hij beschouwde de opmerking als een uitdaging. Meyriam, die zijn steelse blik kende, zuchtte.
‘Domoren, door jullie schuld zijn we de bal kwijt!’
‘Misschien niet,’ zei Guinevere.
Zoals gewoonlijk had iedereen haar weer genegeerd.
Ze lag languit op haar buik en tuurde in de afgrond.
De anderen kwamen naast haar liggen en keken wat ze bedoelde. Tot hun verbazing was de bal niet verzwolgen door de zee, maar was het leer enkele meters lager terecht gekomen op een richel, waar vogels hun nesten maakten of uitrustten van een lange vlucht.
Een wirwar van takken en wortels hield de bal op zijn plaats.
Oppanuk schatte de mogelijkheden in. De richel was nauwelijks een halve meter breed. Bovendien gierde de wind op deze hoogte zo hard dat een mens zich er moeilijk staande zou kunnen houden. Toch besloot hij zijn kans te wagen. Er waren genoeg kieren en spleten in de rotsen waardoor hij grip kon krijgen en zich langzaam naar beneden kon laten zakken.
Het was alsof Meyriam zijn gedachten had gelezen.
‘Wat ben jij van plan?’ vroeg ze.
‘De bal gaan halen, natuurlijk. Voor jou.’
Hij had verwacht dat ze zou protesteren, niet dat ze zou voorstellen om in zijn plaats te gaan. Oppanuk wist niet hoe te reageren.
‘Wat is er,’ zei Meyriam plagend. ‘Denk je dat een meisje dat niet aankan?’
‘Natuurlijk wel, maar gewoon… het is smal daar beneden.’
‘Ik ben leniger dan je denkt.’
Net toen Meyriam naar beneden wilde klauteren, hoorden de vier vrienden achter zich hoefgetrappel. Het was niet het geluid van één jackel, maar van een hele kudde. De grond daverde zo hard dat het leek alsof de rotsachtige grond in tweeën zou splijten. Nieuwsgierig, maar ook een beetje angstig, keken de vrienden om. Aanvankelijk zagen ze niets, maar even later verschenen in de bocht van de weg zeker honderd ruiters in draf. Ze droegen allen een lange lans, waren gekleed in een leren wapenrusting en hadden op hun hoofd een spangenhelm met neusbeschermer die was versierd met een zwartrode helmbos.
Toen de voorste ruiter, die kennelijk de leider was, de kinderen aan de rand van de klif opmerkte, stak hij zijn rechterhand in de lucht. Het gevolg vertraagde en kwam naar hen toe. Op vijf meter afstand hield de voorman abrupt halt.
Zijn jackel brieste en wapperde met zijn langharige vacht.
‘Wie zijn jullie en wat doen jullie hier?’ vroeg hij bevelend.
Oppanuk deed zijn best om zijn stem niet te laten beven. ‘Dit zijn Meyriam, Guinevere en Gerben. En ik ben Oppanuk. We waren aan het spelen. Maar we zijn onze bal kwijt.’
De ruiter nam zijn helm af. Er verscheen een scherp en jong gezicht. Meyriam schatte hem amper dertig jaar, wat jong was voor een leider van zo’n leger. Zijn lange zwarte haren vielen verleidelijk op zijn schouders.
‘Een gevaarlijk spel op deze kliffen,’ zei hij. ‘Ik ben Faradin, commandant van de Rode Lansiers. Weten jullie wie wij zijn?’
‘Ja,’ zei Meyriam, die een stap naar voren zette. ‘Het eliteleger van de koning, haraç Berenger de Eerste. De beste soldaten ter wereld.’
‘Hoor je dat, mannen,’ zei Faradin schalks over zijn schouder. ‘Onze reputatie is ons al ver vooruit gesneld.’
De soldaten bulderden van het lachen, Faradin lachte zuinig mee.
‘Heel juist, mijn kind.’
‘Ik ben dertien, ik ben geen kind meer,’ protesteerde Meyriam moedig.
Faradin maakte gespeeld een bescheiden buiging. ‘Ho maar, aanvaard dan mijn verontschuldigingen, jonkvrouw. Maar als ik u was, zou ik dat niet van de kliffen schreeuwen. Straks beschouwen mijn mannen dat nog als een uitnodiging.’
De soldaten lachten opnieuw. Het stond Oppanuk niet aan.
Als iemand ook maar een hand naar haar zou durven uit te steken, dacht hij, zou hij haar met zijn blote handen verdedigen. Ook al was hij kansloos. Hij zette zich schrap en keek de commandant zo boud mogelijk aan.
‘Ga naar huis,’ zei Faradin. ‘Het is hier niet veilig.’
‘Ik kan haar beschermen als het nodig is,’ zei Oppanuk. Hij zei het op zo’n manier dat het als een waarschuwing klonk.
Faradin lachte. Wat een astrant joch!
‘Je hebt lef, jongen. Dat zal je later ver brengen. Tenminste, als je hoofd dan nog niet van je romp is gescheiden. Niemand is veilig voor de man die wij zoeken.’
‘Wie zoeken jullie dan?’ vroeg Meryiam.
‘Bahrain, de meestermagiër. Volgens de laatste informatie zou hij zich hier ergens ophouden. We hebben de opdracht hem te doden.’
De vrienden trokken grote ogen.
Ze waren te jong om te hebben gezien waartoe hij in staat was, maar waren opgegroeid met de verhalen over de machtigste magiër op aarde die hun ouders hen voor het slapengaan zo vaak hadden verteld. Enkele jaren geleden had Bahrain de stadsstaten ten oosten van de rivier behoed voor de toorn van andere magiërs door hen een voor een te doden. Daarbij had hij nooit geziene stormwinden ontketend, vuurhaarden aangestoken die tot aan de hemel reikten en een muur van water uit de oceaan laten verrijzen.
Hoewel de meestermagiër de elementen van de natuur had aangewend om de mensheid tegen zijn verdorven collega’s te beschermen en hoewel de rust daarna was weergekeerd, had geen enkele mens nog vertrouwen in het goede van magie.
Vele dorpelingen, onder wie de ouders van Oppanuk, Meyriam, Gerben en Guinevere, hadden het verwoeste land achter zich gelaten en waren de bergen en de rivier, die het continent in tweeën sneden, overgestoken om een nieuw leven te beginnen. Het was het begin van een langzame diaspora naar het westen. Ondertussen hadden de stadsstaten langs de oostelijke kusten zich verenigd onder het gezag van één koning.
Die had beslist om elke rest van magie uit te roeien.
Sindsdien werd Bahrain de meestermagiër als een paria opgejaagd.
‘Is hij echt zo gevaarlijk als wordt verteld?’ vroeg Meryiam.
‘Nog veel gevaarlijker dan dat, meisje,’ zei Faradin. ‘Als je hem ziet, is het al te laat om te vluchten. Het kwade dat in hem huist, verduistert de zon en vernietigt de hoop in de harten van alles wat leeft. Volg mijn raad, en ga naar huis.’
De commandant boog lichtjes het hoofd, alsof Meryiam een vrouw van adel was. Toen gaf hij zijn mannen het sein om weer te vertrekken.
Onder een donderend geraas van de jackels verdween het leger uit het zicht.
‘Misschien heeft hij gelijk. Het is beter dat we terugkeren en het dorp waarschuwen. Wie weet wat die magiër in zijn schild voert,’ zei Gerben.
‘Straks,’ zei Meryiam. Ze lachte. ‘Eerst onze bal.’
Nog voor Oppanuk haar kon tegenhouden, gooide ze haar ene been over de rand van de klif en zocht met haar voet steun in een kier. Zo daalde ze langzaam de bergwand af.
Oppanuk hield zijn adem in van de spanning. Als ze zou vallen, zou hij het zichzelf nooit vergeven. Maar tot zijn verbazing zag hij hoe Meyriam zonder problemen naar beneden klauterde, tot ze met haar voeten de richel raakte waar hun bal lag.
‘Ik heb hem,’ riep ze triomfantelijk naar boven.
De wind nam haar woorden mee in de lucht.
Ze gooide de bal omhoog, recht in de handen van een verbouwereerde Oppanuk.
‘Kom nu maar snel naar boven,’ zei hij.
Meyriam zocht al naar een plek in de rotsen om de punt van haar rechtervoet in vast te haken, toen ze plots werd afgeleid door een licht links van haar dat ze niet eerder had gezien. Het leek recht uit de bergwand te komen en scheen nu eens feller en dan weer zwakker, op het ritme van een kloppend hart.
‘Wacht even,’ riep ze. ‘Ik denk dat ik iets heb gezien.’
Ze schuifelde voorzichtig langs de klif, naar de plek waar het verschijnsel vandaan kwam. Hoe dichter ze naderde, hoe meer ze zich er toe aangetrokken voelde, tot het te laat was om op haar stappen terug te keren.
Het vreemde licht kwam uit een smalle spleet van de rotswand, net groot genoeg voor haar om binnen te gaan. Daarachter lag het begin van een grot.
Houd je handen voor je ogen en kom dichterbij.
De vreemde stem nestelde zich tussen haar oren.
‘Wie is daar?’ vroeg Meyriam, meer nieuwsgierig dan bang.
Ze wachtte niet op een antwoord, sloot haar ogen en stapte in de bergwand.
‘Verdorie,’ mompelde Oppanuk. Hij aarzelde geen moment en volgde het meisje dat hij op een dag tot zijn vrouw zou maken.
Toen hij op de richel stond, zag hij het licht ook.
Vrees niet. En wees ook welkom. Maar bescherm je ogen tegen het licht.
Droomde hij of sprak iemand hem aan? Hij schudde het waanidee van zich af, verzamelde al zijn moed en volgde Meryiam in de bergwand. Hij moest zijn ogen wel sluiten, anders zou het licht hem hebben verblind. Zo fel straalde het.
Stap voor stap kwam hij dichter bij de kern van het licht. Toen hij het niet meer hield van ongeduld, gluurde hij stiekem door een oog.
Dat had hij niet mogen doen.

PS: Hoe zou het zijn met de voorselecteurs van de Paul Harland Prijs? Helemaal gaar?