woensdag 21 januari 2015

George Martin in the house!

Een laat nieuwjaarscadeau, eindelijk op de schouw. Met dank aan het Hebban-team en uitgeverij Luitingh-Sijthoff. Ik weet wat te lezen!


zaterdag 3 januari 2015

Tussendoortje: een titelloos fragment (bis)

Nog een fragment uit een niet nader genoemd, onafgewerkt en titelloos project (zie ook blog van 31 augustus). 2015 wordt een boeiend jaar.

Hoe wijder het monster zijn muil opensperde, hoe groter het zwarte gat werd waarin Dorian zichzelf zag vallen. Het was aardedonker. Zelfs het maanlicht drong hier niet meer door.
Het leek of zijn val eindeloos duurde.
Krampachtig probeerde hij met zijn handen houvast te vinden, maar hij voelde niets. Er was alleen lucht. En een geur van rottend vlees en mest. Hoe dieper hij viel, hoe indringender de geur werd, tot ze zijn adem afsneed en hem zelfs de neiging ontnam om te braken.
Dorian wist niet hoe diep hij viel, maar toen hij de bodem raakte, was de klap zo hevig dat hij vreesde al zijn ledematen gebroken te hebben.
Hij had geen tijd om het van de pijn uit te schreeuwen. Vrijwel meteen namen twee armen hem onder de oksels op en zweefden met hem door de ruimte. Het was nog steeds donker, waardoor hij de gezichten van zijn redders niet kon zien.
Aan het einde van de gang ontwaarde hij licht.
Eerst was het niet meer dan een vonkje vuur dat weer even snel dreigde te doven als het was ontstaan, maar hoe dichter hij naderde hoe feller het vuur aanwakkerde en hoe intenser het licht op zijn netvlies brandde.
Tot het pijn deed.
Het vuur veranderde in alle kleuren van de regenboog.
Toen Dorian het einde van de gang had bereikt, explodeerde het in een bundel van wit licht dat de hele ruimte en hem erbij leek op te slokken.
Het moment daarop zweefde hij in een lange zaal die die hij herkende als de troonzaal van het paleis. Tegen de zwarte muur voor hem stond de met goud belegde troon. Hij was leeg.
Op de troon lag een met gouden lelies bezette kroon.
Zijn ogen zochten naar zijn vader, haraç Borias, maar die was in de verste verte niet te bespeuren. De rest van Rondan was er wel.
Links van de troon zaten de oudste en meest eerbiedwaardige senatoren, terwijl rechts de hoogste magistraten van Rondan stonden.
Ze werden voorafgegaan door dienaars die een bundel houten roeden droegen die een bijl insloten en bijeengehouden werden door roodleren riemen. Het was het symbool van de macht van de magistraten om te wikken en beschikken.
Tussen Dorian en de troon lag een afstand van wel honderd meter of langer. Twee rijen van geknielde elverlingen hadden een gangpad gevormd.
Hun handen waren voor hun lichaam samengebonden en over hun gezicht liep een diep litteken dat nog vers was van het bloeden.
Hun blonde haren hingen sluik langs hun hoofd en hadden alle glans verloren.
Hun vleugels waren geschaafd.
Dorian kon zijn blik niet van de elveringen houden. Zo’n gelegenheid om hen van naderbij te observeren, had hij nog nooit gehad.
Achter elke elverling stond een gardist van de Eerste Garde.
Ze waren getooid in een kuras met stalen lamellen, de voorgeschreven uitrusting bij officiële gelegenheden. Het staal glom alsof het nieuw was. Op hun hoofd stond een helm, met neusbeen, dat langs de randen was belegd met goud en aan de kruin was versierd met blauwgele linten. Over hun schouders droegen ze een azuurblauwe mantel met het embleem van het koningshuis. Aan hun rechterheup hing hun zwaard. Aan hun gordel tot slot droegen ze een ivoren boemerang. Dorian herkende het ceremoniële wapen van de gardisten dat aan elke nieuwe haraç werd gegeven, als teken van hun trouw.
Dorian slikte. Hoewel hij dit nooit eerder had mogen aanschouwen, wist hij opeens maar al te goed in welke vertoning hij meespeelde.
Dit was een kroning. Mijn kroning!
Dat kon niet. Zijn vader was de haraç. Zijn oudere broer was de haç.
Hij wilde zich omdraaien en vluchten, maar de handen van zijn redders hielden hem stevig vast. Hij kon geen weg meer terug.
Toen zijn redders hem toefluisterden, klonk hun stem zoeter als honing waardoor hij alle weerspannigheid liet varen en zich door het gangpad liet meetronen.
O, wat had hij graag hun gezicht gezien. Maar telkens als hij zijn redders probeerde aan te kijken, wendden ze hun hoofd af.
Het was alsof alles wat daarna gebeurde, hem niet meer kon raken.
De mannen van de Eerste Garde hielden het hoofd van de elverlingen achterover, zodat hun hals bloot kwam te liggen en ze niet anders konden dan de nieuwe haraç aan te kijken.
In hun blik las Dorian angst, een panische angst die alle trots had verdreven. Hij kon de angst bijna ruiken, de meest primitieve geur die zich langzaam door zijn neusgaten boorde en in zijn hoofd nestelde. Het was de geur van genot.
Terwijl hij langs zijn troepen zweefde, scandeerden de gardisten zijn naam.
‘DORIAN! DORIAN! DORIAN! Leve haraç Dorian!’
Het geschreeuw werd begeleid door het monotone ritme van de paukenslagers die de troonzaal op hun grondvesten deden daveren.
Trom. Trom. Trom.
De vloer danste, alsof de hel onder zijn voeten was losgebarsten. De muren speelden een spel van aantrekken en afstoten en plooiden als rietstengels in de wind. Het deerde Dorian allemaal niet. Ook toen de gardisten het zwaard uit hun schede haalden en de elverlingen een voor een de keel oversneden, voelde Dorian niets. Terwijl de levenloze lichamen van de elverlingen als dominostenen aan zijn voeten vielen, stuwde het geschreeuw van zijn manschappen hem vooruit, recht naar de troon. Hij had voor niets anders aandacht.
Hij nam de leliekroon en zette hem op. Het ding zat hem als gegoten.
Toen zijn redders hem op de troon hadden neergezet, kon hij eindelijk hun gezichten zien. Sara? Amber? Ze lachten hun tanden bloot en streelden hem alsof ze hem beiden probeerden te verleiden. Hun lippen bewogen en brachten enkele hypnotiserende klanken voort, maar hij kon ze niet verstaan. Met elke aanraking van hen keerde de pijn terug. Het was alsof hij zelf de touwen rond zijn polsen voelde. Zijn gezicht brandde en het leek of zijn keel ettelijke keren werd doorgesneden. Hij legde zijn handen op zijn oren om zijn eigen geschreeuw niet te horen. En toen op zijn ogen, om wat hij zag niet voor waar te hoeven aannemen.
Zijn handen voelden warm aan en kleefden.
Toen hij ze voor zijn gezicht in de lucht hield, zag hij het bloed dat langs zijn doorgesneden polsen over zijn armen stroomde.
Hij schreeuwde opnieuw en voelde zichzelf weer vallen.
In een groot zwart gat.