Hoe wijder het monster zijn muil opensperde, hoe groter
het zwarte gat werd waarin Dorian zichzelf zag vallen. Het was aardedonker.
Zelfs het maanlicht drong hier niet meer door.
Het leek of zijn val eindeloos duurde.
Krampachtig probeerde hij met zijn handen houvast te
vinden, maar hij voelde niets. Er was alleen lucht. En een geur van rottend vlees
en mest. Hoe dieper hij viel, hoe indringender de geur werd, tot ze zijn adem afsneed
en hem zelfs de neiging ontnam om te braken.
Dorian wist niet hoe diep hij viel, maar toen hij de
bodem raakte, was de klap zo hevig dat hij vreesde al zijn ledematen gebroken
te hebben.
Hij had geen tijd om het van de pijn uit te schreeuwen.
Vrijwel meteen namen twee armen hem onder de oksels op en zweefden met hem door
de ruimte. Het was nog steeds donker, waardoor hij de gezichten van zijn
redders niet kon zien.
Aan het einde van de gang ontwaarde hij licht.
Eerst was het niet meer dan een vonkje vuur dat weer
even snel dreigde te doven als het was ontstaan, maar hoe dichter hij naderde
hoe feller het vuur aanwakkerde en hoe intenser het licht op zijn netvlies
brandde.
Tot het pijn deed.
Het vuur veranderde in alle kleuren van de regenboog.
Toen Dorian het einde van de gang had bereikt,
explodeerde het in een bundel van wit licht dat de hele ruimte en hem erbij
leek op te slokken.
Het moment daarop zweefde hij in een lange zaal die die
hij herkende als de troonzaal van het paleis. Tegen de zwarte muur voor hem
stond de met goud belegde troon. Hij was leeg.
Op de troon lag een met gouden lelies bezette kroon.
Zijn ogen zochten naar zijn vader, haraç Borias, maar
die was in de verste verte niet te bespeuren. De rest van Rondan was er wel.
Links van de troon zaten de oudste en meest
eerbiedwaardige senatoren, terwijl rechts de hoogste magistraten van Rondan
stonden.
Ze werden voorafgegaan door dienaars die een bundel houten
roeden droegen die een bijl insloten en bijeengehouden werden door roodleren
riemen. Het was het symbool van de macht van de magistraten om te wikken en
beschikken.
Tussen Dorian en de troon lag een afstand van wel
honderd meter of langer. Twee rijen van geknielde elverlingen hadden een
gangpad gevormd.
Hun handen waren voor hun lichaam samengebonden en over
hun gezicht liep een diep litteken dat nog vers was van het bloeden.
Hun blonde haren hingen sluik langs hun hoofd en hadden
alle glans verloren.
Hun vleugels waren geschaafd.
Dorian kon zijn blik niet van de elveringen houden. Zo’n
gelegenheid om hen van naderbij te observeren, had hij nog nooit gehad.
Achter elke elverling stond een gardist van de Eerste Garde.
Ze waren getooid in een kuras met stalen lamellen, de
voorgeschreven uitrusting bij officiële gelegenheden. Het staal glom alsof het
nieuw was. Op hun hoofd stond een helm, met neusbeen, dat langs de randen was
belegd met goud en aan de kruin was versierd met blauwgele linten. Over hun
schouders droegen ze een azuurblauwe mantel met het embleem van het
koningshuis. Aan hun rechterheup hing hun zwaard. Aan hun gordel tot slot
droegen ze een ivoren boemerang. Dorian herkende het ceremoniële wapen van de
gardisten dat aan elke nieuwe haraç werd gegeven, als teken van hun trouw.
Dorian slikte. Hoewel hij dit nooit eerder had mogen
aanschouwen, wist hij opeens maar al te goed in welke vertoning hij meespeelde.
Dit was een kroning. Mijn
kroning!
Dat kon niet. Zijn vader was de haraç. Zijn oudere broer
was de haç.
Hij wilde zich omdraaien en vluchten, maar de handen van
zijn redders hielden hem stevig vast. Hij kon geen weg meer terug.
Toen zijn redders hem toefluisterden, klonk hun stem
zoeter als honing waardoor hij alle weerspannigheid liet varen en zich door het
gangpad liet meetronen.
O, wat had hij graag hun gezicht gezien. Maar telkens
als hij zijn redders probeerde aan te kijken, wendden ze hun hoofd af.
Het was alsof alles wat daarna gebeurde, hem niet meer
kon raken.
De mannen van de Eerste Garde hielden het hoofd van de elverlingen
achterover, zodat hun hals bloot kwam te liggen en ze niet anders konden dan de
nieuwe haraç aan te kijken.
In hun blik las Dorian angst, een panische angst die
alle trots had verdreven. Hij kon de angst bijna ruiken, de meest primitieve
geur die zich langzaam door zijn neusgaten boorde en in zijn hoofd nestelde.
Het was de geur van genot.
Terwijl hij langs zijn troepen zweefde, scandeerden de
gardisten zijn naam.
‘DORIAN! DORIAN! DORIAN! Leve haraç Dorian!’
Het geschreeuw werd begeleid door het monotone ritme van
de paukenslagers die de troonzaal op hun grondvesten deden daveren.
Trom. Trom. Trom.
De vloer danste, alsof de hel onder zijn voeten was
losgebarsten. De muren speelden een spel van aantrekken en afstoten en plooiden
als rietstengels in de wind. Het deerde Dorian allemaal niet. Ook toen de gardisten
het zwaard uit hun schede haalden en de elverlingen een voor een de keel
oversneden, voelde Dorian niets. Terwijl de levenloze lichamen van de elverlingen
als dominostenen aan zijn voeten vielen, stuwde het geschreeuw van zijn
manschappen hem vooruit, recht naar de troon. Hij had voor niets anders
aandacht.
Hij nam de leliekroon en zette hem op. Het ding zat hem
als gegoten.
Toen zijn redders hem op de troon hadden neergezet, kon
hij eindelijk hun gezichten zien. Sara? Amber? Ze lachten hun tanden bloot en
streelden hem alsof ze hem beiden probeerden te verleiden. Hun lippen bewogen
en brachten enkele hypnotiserende klanken voort, maar hij kon ze niet verstaan.
Met elke aanraking van hen keerde de pijn terug. Het was alsof hij zelf de
touwen rond zijn polsen voelde. Zijn gezicht brandde en het leek of zijn keel
ettelijke keren werd doorgesneden. Hij legde zijn handen op zijn oren om zijn
eigen geschreeuw niet te horen. En toen op zijn ogen, om wat hij zag niet voor
waar te hoeven aannemen.
Zijn handen voelden warm aan en kleefden.
Toen hij ze voor zijn gezicht in de lucht hield, zag hij
het bloed dat langs zijn doorgesneden polsen over zijn armen stroomde.
Hij schreeuwde opnieuw en voelde zichzelf weer vallen.
In een groot zwart gat.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten